Voor het opstellen van ecologische risico-analyses voor genetisch gemodificeerde landbouwgewassen, is het nodig om over referenties te beschikken. Daarvoor moet de bandbreedte bepaald worden van de effecten van bepaalde stoffen of eigenschappen binnen traditioneel veredelde gewassen. Patrick Kabouw promoveert woensdag 1 februari 2012 op zijn onderzoek aan het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW) naar de variatie binnen traditioneel veredelde witte kool en de effecten daarvan op bodemorganismen. Daarmee heeft hij een referentiekader opgesteld dat gebruikt kan worden voor toelatingstests voor genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s).
Tegenwoordig is genetische modificatie een nieuwe bron van variatie binnen een bepaald gewas. Al die variatie heeft echter niet alleen effect op organismen waar de plant last of profijt van heeft, maar wellicht ook op de zogenaamde ‘niet-doelorganismen’, bijvoorbeeld schimmels, bacteriën of diertjes in de bodem die om de wortels leven. Voordat een genetisch gemodificeerd gewas wordt geïntroduceerd, moeten de effecten op die niet-doelorganismen worden vastgesteld. Dat was het onderwerp van het promotie-onderzoek van Kabouw. Hij ging er van uit dat zelfs binnen één landbouwgewas veel variatie kan optreden. De ene plant is bijvoorbeeld gevoeliger voor parasieten dan de andere, of beter bestand tegen wortelvretende bodemaaltjes. Een deel van die variatie is natuurlijk en een deel is ontstaan door veredeling.
In zijn promotieonderzoek aan het NIOO onderzocht Kabouw traditioneel veredelde variëteiten van witte kool, zowel in een kas als op proefveldjes. Hij bekeek de effecten van glucosinolaten, een groep stoffen die veel in koolsoorten voorkomen, verantwoordelijk voor de scherpe smaak van kool en mosterd. Deze glucosinolaten worden door de plant gebruikt als een soort natuurlijk pesticide. Er bleek veel verschil te zitten in de concentratie en de soorten glucosinolaten tussen de verschillende variëteiten. Dat had vervolgens een duidelijk effect op de aantallen wortelvretende bodemaaltjes: hoe meer van een bepaalde glucosinolaat in de wortels, hoe minder last de plant had van de aaltjes. Voor de niet-doelorganismen in de bodem maakte het echter niet uit of er veel of weinig van deze glucosinolaten in de wortel zaten.
Voordat genetisch gemodificeerde gewassen worden toegelaten, moet grondig worden onderzocht wat de effecten van deze ‘nieuwe’ gewassen zijn in een ecologische risico-analyse, dus ook de effecten op andere organismen. Als een bedrijf nu een wittekoolsoort ontwikkelt met veel glucosinolaten, om zo bodemaaltjes minder kans te geven, lijken de overige bodemorganismen daar geen last van te hebben. Uiteraard geldt dit alleen zo lang de concentratie blijft binnen de bandbreedte die Kabouw met zijn onderzoek heeft vastgesteld.
Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van het onderzoeksprogramma ERGO (Ecologie Rondom Genetisch gemodificeerde Organismen, 2007-2012), ondergebracht bij NWO, Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek. Binnen ERGO wordt in opdracht van diverse ministeries onderzoek gedaan op hoog wetenschappelijk niveau, om zo te bekijken of de te verwachten ecologische invloed van een genetisch gemodificeerd gewas 'maatschappelijk aanvaardbaar' is of niet.
Voor meer informatie:
Proefschrift: Consequences of intra-specific metabolic diversity in plants for soil organisms – A baseline approach for evaluating ecological effects of genetic modifications, Patrick Kabouw.
Onderzoek uitgevoerd aan het NIOO, de promotie vindt plaats in de Aula van Wageningen Universiteit, Generaal Foulkesweg 1, Wageningen op woensdag 1 februari 2012 om 16.00 uur, (route).